‘In gelul kan je niet wonen’, zo luidt een beroemde uitspraak van de Amsterdamse wethouder Jan Schaefer. Het werd later, op een poster voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1978, gecensureerd tot ‘In geouwehoer kun je niet wonen.’

De boeken Uitgewoond. Waarom het hoog tijd is voor een nieuwe woonpolitiek van Cody Hochstenbach en Operatie Wooncoöperatie. Uit de wooncrisis door gemeenschappelijke bezit van Arie Lengkeek en Peter Kuenzli laten echter zien dat gelul je wel degelijk uit je woning kan zetten en op straat kan doen belanden.

Bijvoorbeeld het gelul van VVD-minister Stef Blok, die tijdens een vastgoedconferentie in 2014 vol trots vaststelde dat hij Nederland aantrekkelijk had gemaakt voor vastgoedinvesteerders, door de markt verder te dereguleren zodat zij de huren konden verhogen.

Dat we in Nederland in een serieuze wooncrisis zitten, zal niemand ontgaan zijn. Wie het niet aan den lijve, of aan dat van zijn naasten, ondervindt, heeft wel iets meegekregen van de felle woonprotesten in grote steden. Nederland is daarin zeker niet uniek, maar net zoals Tolstoj zei dat elk ongelukkig gezin op zijn eigen manier ongelukkig was, zo kent de Nederlandse wooncrisis een heel eigen geschiedenis.

‘Geen enkel land perkte vrijwillig de sociale sector zo sterk in’, schrijven Lengkeek en Kuenzli, en ook Hochstenbach vertelt uitgebreid hoe jarenlange woonpolitiek deze crisis veroorzaakt heeft.

Hochstenbachs boek is opgehangen aan een elftal mythes, een reeks neoliberale heilige huisjes (pun intended) die hij een voor een vakkundig omver schopt. Ik noem er een paar: ‘Het is je eigen schuld als je op straat belandt’, ‘Kopen is beter dan huren’, ‘Sociale woningen zijn bedoeld voor arme mensen’ en ‘Beleggers zijn creatieve ondernemers’. Soms worden deze mythes met humor ontkracht, zoals wanneer Hochstenbach afrekent met de gedachte dat millennials spaarzamer zouden moeten zijn, door te berekenen hoeveel avocado’s je zou moeten eten om de prijsstijging van een starterswoning bij te houden.

Niettemin hebben deze mythes een enorme impact gehad. De gedachte, bijvoorbeeld, dat kopen beter is dan huren is dusdanig ingesleten dat we er niet eens meer bij stilstaan. Wie zijn hele leven huurt wordt gezien als een loser, terwijl een koophuis gezien wordt als een soort medaille die je verdient na jaren hard werken. Niet in de laatste plaats omdat huren tegenwoordig veel duurder is dan het maandelijkse hypotheekbedrag.

Wat we daarbij echter vergeten is dat dat prijsverschil het resultaat is van een woonpolitiek waarin huizenbezit actief gestimuleerd werd, zodat het ‘kopen is beter’-geloof een self-fulfulling prophecy wordt.

Boekomslag van Uitgewoond door Cody Hochstenbach

Kwaad maken

Hochstenbach laat mooi zien hoe ideologie verscholen zit in de taal. Zelfs de term ‘wooncrisis’ zelf is misleidend; beter kunnen we spreken over een volkshuisvestingscrisis. Maar de term ‘volkshuisvesting’, die een maatschappelijke taak veronderstelt, is gaandeweg vervangen door de ‘woningmarkt’.

Minister Blok was er trots op dat hij het ministerie van Wonen had afgeschaft; voortaan zou de markt het immers oplossen. Maar die geschiedenis gaat veel verder terug. Lubbers wilde, in navolging van Thatcher, het woningbezit stimuleren om overheidsuitgaven en -verantwoordelijkheden te verminderen.

De PvdA ging daar later enthousiast in mee: voor de arbeider zou de woning een appeltje voor de dorst zijn en een ticket naar de middenklasse. Geen van beide bleek te kloppen, want ‘woonvermogen sijpelt niet door naar een brede laag van de bevolking, het blijft hangen bij de rijkste 30 procent van het land.’

Ondertussen gingen sociale huurwoningen in de uitverkoop en kreeg wie er wel bleef wonen het stigma van armoede. Mensen met een modaal inkomen die in een sociale huurwoning bleven zitten waren ‘scheefwoners’, of ‘weigerverhuizers’. Maar waarom zou je uit de buurt moeten vertrekken waar je fijn woont, waar je je sociale leven hebt, enzovoorts?

Een van de doelstellingen van het boek, zo schrijft Hochstenbach in de inleiding, is de lezer kwaad maken. Kwaad over de politiek die ons in de volkshuisvestingscrisis heeft doen belanden, en over al het leed dat die crisis veroorzaakt: naast dak- en thuisloosheid ook ‘uitgesteld’ leven (het op de lange baan schuiven van kinderen krijgen, of uit elkaar gaan), onzekerheid, armoede, en de schaamte waarmee dat gepaard gaat.

“ De wooncrisis was al lang in de maak, maar pas de laatste jaren begint ook de middenklasse die te voelen ”

Bij Hochstenbach komt die woede niet alleen uit zijn tenen, maar ook uit zijn hart; hij wisselt historische feiten en argumenten af met persoonlijke verhalen over de staat van de huurwoning van zijn moeder, en over zijn vader die korte tijd op straat leefde nadat zijn zaak failliet ging. Daardoor slaagt hij zonder meer in zijn doelstelling; het boek laat je verbijsterd achter, niet alleen over zoveel kwaadaardige en klasse-gedreven woonpolitiek, maar ook over hoe we al die mythes zo lang voor zoete koek hebben kunnen slikken.

Het antwoord op die laatste vraag is misschien niet eens zo moeilijk te beantwoorden: de crisis was al lang in de maak, maar pas de laatste jaren begint ook de middenklasse en haar kinderen hem te voelen.

Een andere doelstelling van Hochstenbach is laten zien dat het ook anders kan. Dat doet hij met een duik in de geschiedenis, door te laten zien dat vanaf het begin van de twintigste eeuw en tot in de jaren 70 flink geïnvesteerd werd in volkshuisvesting. Er verrezen wijken zoals het Gele Blok in Amsterdam, de Oosterparkwijk in Groningen, Geitenkamp in Arnhem. Michel de Klerk, de ontwerper van Het Schip in Amsterdam, zei: ‘Niets is mooi genoeg voor de arbeider die al zo lang zonder schoonheid heeft moeten leven.’ Daarnaast kijkt hij naar coöperatieven, zoals De Meent in Watergraafsmeer, waar bewoners zonder winstoogmerk experimenteren met vormen van collectief wonen.

Licht en lucht

Hochstenbach besteedt uiteindelijk relatief weinig ruimte aan deze alternatieven; wie daar dieper in wil duiken kan terecht in het boek van Arie Lengkeek en Peter Kuenzli. Hun boek is geheel gewijd aan de geschiedenis, theorie en praktijk van wooncöoperaties.

De coöperatie is, simpel gezegd, een derde, in Nederland veelal vergeten, woonvorm ‘tussen’ kopen en huren in, een vorm van ‘collectief eigendom, individueel gebruik’, zoals de auteurs het formuleren. Ze gaan uitgebreid te rade bij onze oosterbuurlanden om daar inspirerende voorbeelden van aan te wijzen, met name in de steden Zürich, Wenen en München.

Daar zijn dergelijke coöperaties allerminst vergeten of in onbruik geraakt, maar juist zeer succesvol. Om een voorbeeld uit het boek te noemen: in Zürich hebben 123 zogenaamde Genossenschaften een aandeel van bijna 20 procent in het woningaanbod; de leden hebben veel lagere woonlasten dan bewoners van soortgelijke huurwoningen.

“ Wooncorporaties werden het instrument voor overheidsbeleid, maar daarin ontbrak de zeggenschap van bewoners ”

Waar Hochstenbach de ‘gouden eeuw’ van de volkshuisvesting laat beginnen met de Woningwet van 1901, daar stellen Lengkeek en Kuenzli dat er toen ook al iets verloren is gegaan. De Woningwet zorgde er namelijk ook voor dat de reeds bestaande coöperaties werden afgeschaft of ingekapseld: een corporatie is, ondanks de ene letter verschil, geen coöperatie.

Wooncorporaties werden het uitvoeringsinstrument voor overheidsbeleid, maar daarin ontbrak de zeggenschap in besluitvorming van de bewoners. Burgers werden eigenlijk niet langer vertrouwd om volkshuisvesting zelf te regelen, en vanaf 1901 nam het aantal nieuw opgerichte coöperaties dan ook razendsnel af, tot rond het nulpunt in 1920. Toen vervolgens, vanaf de jaren 90, de corporaties marktspelers werden, was er inderdaad geen alternatief meer.

Lengkeek en Kuenzli benadrukken dat het hier niet slechts gaat om een praktische oplossing voor de wooncrisis; coöperaties zijn niet slechts een praktijk, maar ook een filosofie. Dat leggen ze uit in twee theoretische hoofdstukken, een waarin ze aansluiten bij de groeiende literatuur over de commons (op basis van het werk van onder anderen Elinor Ostrom, Tine de Moor en Kate Raworth) en een tweede waarin ze reflecteren op het ‘recht op de stad’, in lijn met het werk van Henri Lefebvre, David Harvey en Stavros Stavrides.

Dit zijn theoretisch rijke hoofdstukken, die het fenomeen wooncoöperatie inbedden in bredere discussies over de strijd tussen commodificatie en financialisering enerzijds en een alternatieve economie van ‘gemeengoed’ anderzijds.

Maar het mooiste en inspirerendste hoofdstuk vond ik wel dat waarin ze ingaan op de architectuur van de Genossenschaften die ze in de genoemde steden aantroffen. Daarin snijden ze namelijk een onderwerp aan dat in eerdere soortgelijke studies over wonen en de stad (van de al genoemde Harvey, of Building and Dwelling van Richard Sennett) onderbelicht blijft, namelijk: hoe zou een stad eruitzien als die gebaseerd zou zijn op de commons?

Wonen als commons impliceert namelijk ook een andere manier van bouwen. Ten dele is die gebaseerd op de aloude Bauhaus-gedachte van licht en lucht, maar ze bespreken ook verschillende vormen van flexibele architectuur, waarin appartementen van grootte kunnen veranderen, gezinswoningen verbonden kunnen worden met gemeenschappelijke ruimtes, of juist opgedeeld kunnen worden in afzonderlijke ruimtes die als kantoor of atelier dienen.

Er zijn Genossenschaften die deelsystemen voor fietsen bevatten, gastenkamers voor logés, gemeenschappelijke speeltuinen waar je vanuit alle appartementen zicht op hebt (om een oogje op de kinderen te houden) of zelfs kraamkamers (zoals Kalkbreite in Zürich).

‘Het is het hedonisme van de commons’, schrijven de auteurs, inderdaad een vorm van luxury communism, een term die we als oxymoron zijn gaan beschouwen, wat zeker niet zo hoeft te zijn. Hoewel het allemaal bijna te mooi klinkt om waar te zijn, staven de auteurs, als hedendaagse Ostroms, alles met feiten en cijfers, en bovendien met foto’s en bouwtekeningen. (Het boek is rijk geïllustreerd en prachtig vormgegeven, zoals we intussen wel gewend zijn van uitgeverij Valiz.)

Operatie wooncoöperatie - omslag

Maar waarom gebeurt het dan niet, of te weinig, in Nederland? Niet zozeer praktische bezwaren, maar wel veel wetten staan in de weg, zo laten de auteurs zien aan de hand van hun eigen pogingen om in Rotterdam een wooncoöperatie van de grond te krijgen, wat strandde op een systeem dat slechts ruimte biedt voor corporaties en commerciële projectontwikkeling, en niets daarnaast of daartussen. Toch laten soortgelijke initiatieven in Den Haag (Roggeveenstraat) en Utrecht Overvecht zien dat het wel kan.

Menswaardig bestaan

‘Pessimisme van het intellect, optimisme van de wil’, zei Antonio Gramsci ooit. Je zou kunnen zeggen dat Hochstenbach de eerste helft van het citaat voor z’n rekening neemt, en Lengkeek en Kuenzli de tweede. Dat is niet helemaal fair, want ook Hochstenbach komt met alternatieven en ook Lengkeek en Kuenzli maken zich boos, maar wat ik vooral wil zeggen is dat deze boeken elkaar perfect aanvullen.

Bovendien maken ze beide duidelijk dat het hier om veel meer gaat dan wonen. Een betaalbare woning is de basis voor een menswaardig bestaan, zegt Hochstenbach; en Lengkeek en Kuenzi schrijven dat het niet slechts gaat om hoe ik wil wonen, maar hoe wij samen willen leven.

Je zou elke woonwethouder, beleidsmaker, planoloog, architect, en vooral Mark Rutte en woonminister Hugo de Jonge eerst eens flink met het boek van Hochstenbach om de oren willen slaan, om vervolgens zijn of haar neus in het boek van Lengkeek en Kuenzli te drukken.

Deze dubbelrecensie verscheen eerder in het Vlaamse kunsttijdschrift De Witte Raaf.