“Bezit” van kinderporno is al strafbaar sinds 2002, een van de vele recente aanscherpingen van de zedelijkheidswetgeving. De nieuwe wetswijziging reageert op de mogelijkheid om plaatjes te bekijken die men niet downloadt en dus niet in bezit heeft, maar die wel naar believen oproepbaar zijn. Zolang de site in de lucht is komt dit in de praktijk in de buurt van bezit. Voor de bewijslast denkt de minister ondermeer aan betalingsgegevens. Het wetsvoorstel kan rekenen op kamerbrede steun. Zonder kijkers zou de kinderpornobranche niet kunnen bestaan, zo is de redenatie, en het is dus niet onredelijk om ook het kijken, het consumentendeel van deze markt, aan te pakken.

Ik begrijp deze redenatie wel, maar de aanscherping van de wet lijkt mij toch ongewenst. Er laat zich over een breed front een verstrakking van de tijdgeest waarnemen, overal waar normen en waarden in het geding lijken te zijn: het drugsbeleid (paddo- en growshopsverbod), de nieuwe bestialismewet, alcoholgebruik van jeugdigen, geweld en seks in de media. Overheidsbemoeienis met het privé-leven wordt steeds makkelijker geaccepteerd.

Dit wil niet zeggen dat zwakke groepen geen wettelijke bescherming zouden behoeven. Aan-scherping van de wetgeving op seksueel gebied is in veel gevallen uitdrukking van een toegenomen gevoeligheid tegenover onrecht en dwang, en dient vanuit liberaal oogpunt dus juist toegejuicht te worden. De strafbaarstelling van verkrachting binnen het huwelijk is een goed voorbeeld. De noodzaak van wettelijke bescherming van kinderen tegen seksuele dwang en exploitatie kan in redelijkheid niet betwijfeld worden. Wettelijke beschermingsmaatregelen worden echter steeds vaker te zwaar aangezet en nemen een repressieve vorm aan. Het vertrouwen in de autonome vermogens van jeugdigen en andere “zwakke” groepen is tanende. Ik heb de indruk dat het kind fungeert als een scherm waarop we de angsten van onze tijd uitvergroot projecteren. Dit komt de redelijkheid in de wetgeving ten aanzien van zowel kinderporno als pedofilie niet ten goede.

Het lijkt mij juist om te stellen dat pedofilie een problematische seksuele voorkeur is, die niet zonder meer op één lijn gesteld kan worden met homo- en heteroseksualiteit. Door het rijpingsverschil tussen volwassenen en kinderen kan makkelijk een incongruentie ontstaan tussen wat het kind en wat de volwassene bevredigend of opwindend vindt. Daarnaast opent het grote machtsverschil tussen hen mogelijkheden voor machtsmisbruik en dwang. Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat we de proporties zo langzamerhand uit het oog verliezen.

De omslag in de publieke opinie mag opmerkelijk worden genoemd. Tot in de jaren negentig leefde onder een aanzienlijk deel van de academische wereld van sociologen, psychologen en psychiaters de opvatting dat het te kort door de bocht zou zijn om te beweren dat seks met volwassenen kinderen per definitie zou beschadigen. Inmiddels is de situatie omgeslagen en worden nuancerende geluiden nauwelijks meer gehoord. Voor enkele uitzonderingen zij naar de literatuurlijst verwezen. Toch kan ik mij niet voorstellen dat de deskundigen op dit gebied in hun hart en masse omgeslagen zijn. Ook nu nog geeft wetenschappelijk onderzoek immers geen aanleiding tot totale veroordeling van seksueel contact tussen kinderen en volwassenen. Er lijkt eerder sprake te zijn van aanpassing van wetenschappers en opinieleiders aan een geëmotioneerde publieke opinie dan van voortschrijdend inzicht. Uit de communicatiewetenschap kennen we het begrip van de “zwijgspiraal”. Als nog maar weinigen het aandurven om een gevestigde opinie in twijfel te trekken, dan ontstaat bij de resterende dissidenten het idee dat ze kennelijk alleen staan en zij zwijgen dan ook maar. Zo versterkt het zwijgen zichzelf.

De gedachte dat seks tussen volwassenen en kinderen alleen maar het volwassen belang kan dienen en kinderen niets dan narigheid brengt, is voor velen inmiddels vanzelfsprekend geworden, maar is in feite ideologisch gekleurd. Zoals in het werk van Gert Hekma wordt benadrukt zijn hier twee discours te onderscheiden, die soms ongemerkt in elkaar overgaan. Het ene draait om de conservatief-christelijke fatsoensnorm, in het andere staat het socialistische en feministische gelijkheidsideaal centraal. Een belangrijke component van het eerste wereldbeeld is de gedachte dat kinderen nog niet aan seks toe zijn. Kinderseks is niet normaal. In deze visie is seksuele dwang eigenlijk een bijkomend probleem. Kinderen moeten niet alleen tegen dwang maar ook tegen het seksuele als zodanig worden beschermd.

Maar eigenlijk weten we wel dat kinderen geen aseksuele wezens zijn. Jongetjes hebben erecties vanaf hun geboorte. Jongetjes en meisjes van acht of negen spelen “doktertje”. Uit het rapport over de seksuele gezondheid van jongeren in Nederland anno 2005, Seks onder je 25e, blijkt dat 34 procent van de twaalfjarige jongens masturbeert en 13 procent van de meisjes van die leeftijd. Meer dan een kwart van de vijftienjarige jongens en meisjes hebben geslachtsgemeenschap gehad.

Bestaan er seksuele contacten tussen volwassenen en kinderen die door de laatsten als aangenaam worden ervaren? Men zou kunnen denken dat zoiets nauwelijks voorkomt. De these van het voor kinderen per definitie traumatische karakter van pedofiele contacten berust grotendeels op klinische en juridische steekproeven, gedaan onder mensen die zich als slachtoffer van misbruik bij de politie meldden of bij wie misbruik in de jeugd tot psychiatrische klachten heeft geleid. Deze studies zijn overtuigend. Er is geen reden om iets af te doen aan de gedachte dat kinderen die jarenlang onder geheimhouding tot seks gedwongen zijn door een hel zijn gegaan en daar later nauwelijks mee kunnen leven. Deskundigen zoals David Finkelhor concluderen hieruit dat schade min of meer onvermijdelijk en meestal ernstig is. De wetgever en de publieke opinie volgen de door deze school verdedigde gene-ralisering van klinische resultaten.

Toch hoef je niet lang te zoeken naar voorbeelden van kinderen die niet alleen genoegen beleefden aan seks met volwassenen maar daar zelfs de initiatiefnemers van waren. Deze voorbeelden botsen zo met de huidige tijdgeest dat ze als het ware “onzegbaar” geworden zijn, maar ze laten zich niet wegpoetsen. Schrijver/dichter Jaap Harten beschrijft in zijn overwegend autobiografische Operatie Montycoat (1964) zijn seksuele relatie, op veertienjarige leeftijd, met een Canadese officier. In haar biografie van Hans van Manen beschrijft Eva van Schaik hoe Hans amper elf jaar oud seks had met mannen in de ondergrondse homocultuur. Hij ervoer deze contacten als leuk en uitdagend en ze mogen wat hem betreft beslist niet als misbruik worden beschouwd: hij nam immers zelf het initiatief. Rudi van Dantzig beschrijft in zijn autobiografische roman Voor een Verloren Soldaat hoe hij op het einde van de oorlog als elf- of twaalfjarig jongetje een intense en opwindende seksuele relatie had met een Canadese soldaat. Het verhaal is prachtig verfilmd en tot mijn verbazing enkele jaren geleden nog uitgezonden op de Nederlandse televisie, als ik me niet vergis bij de NCRV. Van Dantzig heeft overigens later gezegd dat hij zijn ervaring een gemengd genoegen vond en dat hij achteraf liever later met seks begonnen was. In Pim Fortuyns autobiografie kunnen we lezen hoe deze als jongetje van vijf bij een zich aftrekkende soldaat in de slaapzak kroop en hoe opwindend hij dat vond. Een paar jaar later trok hij zelf een man af en vond het opnieuw geweldig spannend.

Bovengenoemde gevallen vormen het topje van de ijsberg. De literatuur (zie voor Nederland bijvoorbeeld het werk van Theo Sandfort) staat vol met goed gedocumenteerde case studies van vooral mannen die met genoegen terugdenken aan de seksuele spelletjes die ze op zeer jonge leeftijd speelden met volwassenen - veel spannender dan met leeftijdsgenootjes. Hoewel het niet meer hardop gezegd mag worden weten veel homo’s nog altijd heel goed dat zij als kind of jongere zulke contacten hadden en dat ze daar niets van opgelopen hebben. Door de huidige gespannen sfeer in Nederland wordt een niet onbelangrijk stukje werkelijkheid verdonkeremaand.

De vraag naar de schadelijkheid van pedoseksuele contacten is niet eenvoudig te beantwoorden. Om te beginnen moet een onderscheid worden gemaakt tussen de ontoelaatbaarheid van dwang en het vraagstuk van de schade. Seksuele dwang wordt door mensen ervaren als een diepe inbreuk op hun persoonlijke integriteit en is dus altijd onaanvaardbaar en strafwaardig. De ervaring volkomen machteloos te zijn geweest, psychisch en fysiek als het ware opengebroken te zijn, is voor een kind vaak nog ellendiger dan voor een volwassene die wordt verkracht. Of en in hoeverre er bij al dan niet gedwongen seks tussen volwassenen en kinderen schade optreedt, dat wil zeggen psychiatrische klach-ten zoals angst- of depressieve stoornissen, is een andere zaak. Het is ondenkbaar dat door onderzoek ooit een vast, altijd negatief of positief verband zal worden vastgesteld. Mensen reageren nu eenmaal niet mechanisch hetzelfde op levenservaringen. De maatschappelijke en persoonlijke context is medebepalend voor de beleving door betrokken kinderen.

De meest spraakmakende statistische studie naar de effecten van pedofiele contacten op kinderen verscheen in 1998 in het gezaghebbende Amerikaanse Psychological Bulletin. Bruce Rind, Philip Tromovitch en Robert Bauserman maakten een meta-analyse waarin de belangrijkste eerder gedane studies naar zulke effecten binnen de populatie van studenten werden gesynthetiseerd. Ten eerste werd bekeken hoe betrokkenen op hun ervaring terugkeken. Van de vrouwen was 72 procent er negatief over en 11 procent positief, van de mannen respectievelijk 33 en 37 procent. Rind en zijn collega’s stelden ten tweede vast dat de meerderheid van zowel mannen als vrouwen zelf rapporteerde er geen blijvende schade van te hebben ondervonden. Een minderheid van de mannen en ongeveer de helft van de vrouwen rapporteerde dat daar naar hun eigen gevoel tijdelijk wel sprake van was geweest. Ten derde werd de feitelijke ontwikkeling van psychische klachten onderzocht. Ongeveer tien procent van betrokkenen had later zulke klachten ontwikkeld. In de onderzoeken waren zowel vrijwillige als afgedwongen en gewelddadige contacten meegenomen. Bovendien waren de gemeten klachten statistisch voor een deel niet aan de contacten zelf toe te schrijven maar aan slechte familieomstandigheden.

Onderzoeksresultaten verschillen onderling sterk. Maar met enige slagen om de arm kan men stellen dat onderzoeken in niet-klinische populaties (niet alleen onder studenten zoals in bovengenoemde studie) uitwijzen dat er in een zeer aanzienlijk deel van de pedofiele contacten, misschien in de meerderheid daarvan, geen schade optreedt. Resultaten zijn wel negatiever voor meisjes dan voor jongens en voor jongere kinderen dan voor oudere. In het grote aantal gevallen dat er wel van psychiatrische schade sprake is speelt de vraag of het contact gedwongen of vrij was echter een grote rol. Daarnaast blijken ook familieachtergronden van betrokkenen vaak een belangrijke factor in het ontstaan van de klachten. Tot slot blijkt dat de eventuele schade ook medebepaald wordt door de morele attitude van het gezin en van politie en justitie. Hoe negatiever deze tegenover het gebeurde staan, hoe meer schuldgevoel, schaamte en verontrusting bij het kind. Een voorzichtige conclusie lijkt dat wanneer deze drie factoren worden meegewogen er van schade ontstaan puur door het contact, indien dit vrijwillig is, gemiddeld niet veel overblijft.

Met deze gegevens kan het discours van het socialistische en feministische gelijkheidsbeginsel in perspectief worden geplaatst. Dit discours ontbeert de antiseksuele gerichtheid maar formuleert de bezwaren tegen pedofilie in termen van het te grote machtsverschil. Kinderen zouden niet in staat zijn om in te stemmen of hun instemming te onthouden. Het machteloze kind zou tegenover een volwassene niet vrij zijn. Ik vind dit niet overtuigend. Het is waar dat kinderen door kwaadwillende volwassenen makkelijk gedwongen kunnen worden om tegen hun wil iets te ondergaan. Dat is echter iets anders dan te beweren dat zij zelf hun wil niet tot uitdrukking zouden kunnen brengen. Dat laatste lijkt mij evident niet waar. Vanaf de vroegste leeftijd laten kinderen op alle mogelijke manieren weten dat ze iets per se wel of niet willen - vaak tot wanhoop van hun ouders trouwens. De gedachte dat zij als zodanig wilsonbekwaam zijn lijkt mij eigenlijk uit de lucht gegrepen.

Men zou echter kunnen betogen dat een kind nooit over voldoende informatie kan beschikken voor een weloverwogen keuze. Het kan het toekomstige schaderisico immers niet overzien. Zelfs als een kind een seksueel getint contact eigener beweging aangaat en als opwindend en plezierig ervaart, zouden later alsnog ernstige psychiatrische klachten kunnen ontstaan.

In redelijkheid moet worden erkend dat zoiets nooit onmogelijk is. Zelfs volwassenen kunnen op allerlei manieren in de knoop raken door een seksueel contact, ook als dat vrijwillig werd aangegaan. Toch vind ik de stelling niet overtuigend genoeg. Er is op basis van de boven besproken onderzoeksgegevens geen aanleiding om te denken dat eigener beweging aangegane en als positief ervaren contacten later vaak tot ernstige klachten zouden leiden. Zoiets is op basis van common sense ook niet te verwachten. Posttraumatische stress treedt op na een trauma, een afschuwelijke gebeurtenis die moeilijk verwerkt kan worden en de slachtoffers daarom veel later nog in de narigheid kan brengen. In het debat over pedofilie wordt echter op iets anders gedoeld, namelijk de mogelijkheid dat een prettig contact veel later alsnog als afschuwelijk wordt ervaren. Ook dat is uiteraard niet onmogelijk, maar vaak zal het niet voorkomen, en er is dan meestal sprake van herinterpretatie van jeugdervaringen vanuit de heersende moraal.

Het schadebeginsel van de negentiende-eeuwse liberale denker John Stuart Mill, verfijnd door de rechtsgeleerde Joel Feinberg, blijft het verstandigste uitgangspunt van wetgeving. Artikel 247, dat seksueel contact met iemand onder de zestien strafbaar stelt, lijkt hiervan uit te gaan, maar het is de vraag of dat werkelijk het geval is. Om een handeling die niet per definitie beschadigend is maar wel een schaderisico in zich draagt strafbaar te stellen moet aan aantal voorwaarden zijn voldaan. Het risico moet aanzienlijk zijn, en bovendien afgewogen worden tegen de schade die de in het verbod besloten vrijheidsbeperking met zich meebrengt. Daarnaast moet het niet haalbaar zijn om via beperktere strafbaarstellingen de risico’s aan te pakken.

De in artikel 247 genoemde leeftijdsgrens zou mijns inziens beter geschrapt kunnen worden. De schaderisico’s worden namelijk via andere bestaande wetsartikelen al aangepakt. De artikelen 244 en 245 verbieden het seksueel binnendringen bij iemand onder de zestien jaar. Het staat buiten kijf dat anale of vaginale penetratie van een kinderlichaam onder een nader te bepalen leeftijd – zestien lijkt te hoog – een vorm van geweldpleging is en als zodanig bestraft moet worden. Artikel 248a verbiedt seksueel contact met iemand onder de achttien via omkoping (kinderprostitutie), misleiding of “misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht”. Deze formulering is ruim genoeg om alles wat een kind schade berokkent te bestraffen. Met deze wet in de hand kan de rechter ook veroordelen wanneer een ogenschijnlijk vrij gegeven instemming van een kind in werkelijkheid toch door manipulatie tot stand kwam. Artikel 249 bestraft een volwassene die seks heeft met iemand onder de achttien, indien deze tot hem of haar in een formele afhankelijkheidsverhouding staat, zoals in het geval van ouders, leraren of zorgverleners. Het lijkt aannemelijk dat van een vrije wilsbeschikking van kinderen die aan formeel gezag onderworpen zijn moeilijk sprake kan zijn, zodat strafbaarstelling op zijn plaats is. Het zou misschien wel gewenst zijn om in de laatste twee wetsartikelen de grens te verlagen naar zestien, de leeftijd waarop men in Nederland geacht wordt seksueel volwassen te zijn. Zo zou een wettelijke omgeving kunnen ontstaan waarin contacten tussen kinderen en volwassenen niet langer per definitie strafbaar zijn, maar kinderen toch goed worden beschermd.

Het vraagstuk van de kinderporno staat deels los van dat van pedoseksualiteit. Artikel 240b definieert kinderporno als een afbeelding van een “seksuele gedraging” van iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt. Er hoeft dus geen volwassene in beeld te zijn. Kinderporno varieert van afbeeldingen van uitdagend kijkende naakte jongens tot seksuele mishandelingen van kinderen door volwassenen, met alles daartussenin. Er wordt wel gefilmd op naturistencampings. De branche drijft op misbruik van kwetsbare groepen. Vaak worden heel jonge kinderen onder dwang geëngageerd. Het gaat dan mogelijk om bekenden of familieleden van de makers. Sekstoeristen filmen kinderprostituees in Zuidoost-Azië. Daarnaast is er Oost-Europees materiaal, bijvoorbeeld uit Tsjechië en Rusland, waar weggelopen of zojuist uit de gevangenis ontslagen zwerfjongeren tegen een vergoeding verleid worden om te poseren.

Uitgangspunt van de wetgeving blijft het voorkomen van schade aan kinderen. Officieel is er geen zedelijkheidsnorm in het geding. Toch is dat in feite wel het geval. Zoals gezegd geldt elke afbeelding van een seksuele gedraging van een niet-volwassene als strafwaardig. Dit uitgangspunt is mijns inziens fout. Volgens de thans geldende “aanwijzing kinderpornografie” is het niet de bedoeling om een “normale afbeelding van een geheel/gedeeltelijk ontbloot kind in de gezinssfeer” te vervolgen. Maar alle afbeeldingen van jeugdigen in een “onnatuurlijke pose” of in een “duidelijk seksueel getinte houding”, of waar de aandacht van de kijker op de geslachtsdelen wordt gericht, zijn strafbaar. Een jongen met een erectie fotograferen, of een foto van kinderen die een seksueel spelletje spelen, valt onder de strafwet, ook als een en ander spontaan plaatsvond. Ook kunstuitingen, bijvoorbeeld artistieke naaktstudies, met een “kinderpornografische uitstraling” moeten worden onderzocht op eventuele wetsovertreding.

Welbeschouwd heeft dit alles met pedoseksualiteit weinig te maken. De wetgever beoogt iets omvattenders, namelijk elke afbeelding van seksueel gedrag van kinderen uit te bannen. Het hele thema kind en seks dient letterlijk onzichtbaar en ongezien te worden. Het wetsartikel staat op gespannen voet met het gegeven dat ook niet-volwassenen een seksueel leven hebben. Waarom zou de samenleving het in beeld brengen daarvan met een algeheel verbod moeten treffen? Het ware beter de vervaardiging van seksueel beeldmateriaal van kinderen alleen dan strafbaar te laten zijn wanneer hen daarbij schade is berokkend door omkoping, misleiding of dwang. Zo zouden kinderen beschermd worden zonder dat hun seksualiteit onzichtbaar wordt gemaakt en daarmee getaboeïseerd.

Bij de tentoonstelling en verspreiding van materiaal dient zich een volgend probleem aan, namelijk dat van de privacy van kinderen. Ook indien het gaat om integere beelden van seksueel gedrag van kinderen staat het recht op verspreiding daarvan voor mij niet vast. Het is redelijk om ervan uit te gaan dat de overgrote meerderheid der niet-volwassenen het niet prettig zal vinden als dergelijke afbeeldingen van hen op internet circuleren. Het lijkt mij daarom gewenst dat de wetgever de privacy van kinderen beschermt door de verspreiding van zulk materiaal aan banden te leggen.

Dit zou er echter toe kunnen leiden dat dezelfde zedelijkheidsgedachte via een achterdeur toch weer binnensluipt. Het is moeilijk te aanvaarden dat Pasolini’s Salò, of de 120 dagen van Sodom, waarin kinderen figureren in een seksuele rol, niet vertoond zou mogen worden; of dat een fotoboek over de jeugdcultuur met daarin afbeeldingen van jongeren in seksuele poses in beslag genomen zou worden.

Hier staan de seksuele emancipatie van jongeren en hun recht op privacy dus enigszins tegen-over elkaar. Een mogelijke oplossing is het verspreiden van beeldmateriaal vanuit een ander dan informatief, wetenschappelijk, cultureel of artistiek oogmerk strafbaar te houden. In de praktijk zou dit er op neerkomen dat we, als het gaat om sekssites, de privacy van jongeren laten prevaleren, terwijl elders het emancipatorische motief de doorslag geeft. Hierbij zij opgemerkt dat de criminele kinderpornobranche in het seksuele circuit is geconcentreerd. Zoals bij elk model zouden ook hier de randen worden opgezocht. Beheerders van kinderpornosites zouden zich zonder twijfel beroepen op hun informatieve oogmerk, maar het is niet aannemelijk dat de rechter hen daarin zou volgen. Omgekeerd zou het op grond van de privacywetgeving ouders en kinderen nog steeds vrij staan om wettelijk bezwaar te maken tegen vertoning van concreet beeldmateriaal ook buiten sekssites, bijvoorbeeld in een galerie of in een met afbeeldingen verluchtigde wetenschappelijke studie over kinderporno.

De wet die het kijken naar kinderporno strafbaar gaat stellen kan worden beschouwd als de kroon op het bezitsverbod, maar tegelijk perkt zij de vrijheid van burgers verder in. Ik denk dat we dit niet moeten willen. Ook het bezitsverbod zou beter opgeheven kunnen worden. Het komt vaker voor dat democratische rechtsstaten de handel in of de vertoning van beeldmateriaal of geschriften verbieden. Dat ook het bezit ervan verboden wordt is zeer uitzonderlijk. Het is niet illegaal om Mein Kampf in de kast te hebben staan. Dat het lezen van een tekst of het bekijken van beeldmateriaal strafbaar wordt is bij mijn weten niet eerder in een democratie vertoond. Alleen ten aanzien van kinderporno gaan regeringen daar tegenwoordig toe over. Hoe men ook over kinderporno denkt, deze maatregel heeft totalitaire kantjes.

In een vrije samenleving mogen burgers bekijken en lezen wat zij willen. De vraag is op grond waarvan wettelijke beperkingen zouden mogen worden opgelegd. Dat een tekst of afbeelding mensonwaardig of weerzinwekkend is, is geen voldoende reden. Een democratische staat kent geen gedachtenmisdrijven, en stelt zich evenmin ten doel verkeerde fantasieën van haar burgers te bestrijden. Ook het aanstootbeginsel levert geen grond op om burgers te verbieden in hun eigen huiskamer kennis te nemen van mensonwaardige geschriften of beelden.

Er moeten dus andere argumenten zijn om tot strafbaarstelling over te gaan. De twee meest aangevoerde lijken niet steekhoudend. Het eerste is de veronderstelling dat kijken naar kinderporno tot daadwerkelijk kindermisbruik zou kunnen leiden. Dit is een van de argumenten waarmee de strafbaarstelling in 2002 van virtuele kinderporno verdedigd wordt. Men opereert dan vanuit de hypothese dat mediaseks en -geweld een slechte invloed op kijkers hebben. Maar dit overtuigt niet. Er is veel onderzoek naar gedaan, en er worden inderdaad bescheiden media-effecten waargenomen, maar er is nooit een causaal verband aangetoond tussen kijkgedrag en daadwerkelijke criminaliteit.

Het tweede argument is dat het bezit en bekijken van kinderporno bijdraagt tot de productie daarvan. Hier moet een onderscheid worden gemaakt tussen de commerciële en de niet-commerciële sector. Wie voor het materiaal betaalt financiert de productie en helpt deze in stand houden. Het lijkt daarom redelijk om de handeling van de aankoop van kinderporno, althans van materiaal waarvan de verspreiding strafbaar moet blijven, ook strafbaar te stellen. Voor waar het gaat om betalingsgegevens is de aangekondigde nieuwe wet vanuit het schadebeginsel te rechtvaardigen. Het probleem dat niet-betalend bezoek aan een commerciële website advertentie-inkomsten zou genereren speelt bij een illegale bedrijfstak vermoedelijk weinig, maar zou een randgeval zijn. De zaak ligt echter principieel anders als het gaat om onbetaald materiaal op een niet-commerciële site.

Op zichzelf is het bezit of bekijken van beeldmateriaal een passief gegeven. Door aankoop wordt de productie gevoed, maar het navolgende bezit berokkent geen extra schade. Maar is dit in het elektronische tijdperk niet te simpel gesteld? Gratis downloaden levert weliswaar geen materiële bijdrage aan de productie, maar de beheerder van een website registreert wel hoe vaak zijn materiaal gedownload wordt. Zou de beheerder het downloaden dan niet kunnen beschouwen als een morele stimulans? In de ogen van velen levert dit het sterkste argument op om bezit en bekijken te bestraffen. De redenatie lijkt mij echter te kort door de bocht.

Toename van het aantal “consumenten” zal in de niet-commerciële kinderpornobranche nauwelijks tot toename van de productie leiden. Kinderpornoproducenten die het niet om het geld te doen is zijn “liefhebbers”. Ze vervaardigen hun materiaal primair voor hun eigen behoeften. Zelfs al waren zij de enige kijkers, dan zou de prikkel om nieuwe foto’s en filmpjes voor de eigen huiskamer te vervaardigen er nauwelijks minder op worden. Men zou kunnen tegenwerpen dat producenten hun productie opvoeren in de hoop dat ook anderen daarvoor in ruil beeldmateriaal op het net zetten. Dat is juist, maar daar staat tegenover dat de beschikbaarheid van beeldmateriaal op internet weer andere pedoseksuelen er juist van zal weerhouden zelf te produceren. Er is eigenlijk geen reden te bedenken waarom niet-commerciële producenten hun activiteiten zouden reduceren als hun kijkerspubliek verschrompelt. Zelfs een goed geëffectueerd verbod op bezit of kijken zou nauwelijks van invloed blijken te zijn op het aantal gemaakte filmpjes en foto’s.

Een bezit- en kijkverbod is zinloos in de bestrijding van de productie van materiaal, en kan alleen een bijdrage leveren aan de ongewenste verspreiding daarvan. In het licht van de principiële ongewenstheid van een verbod op bezit van literatuur en beeldmateriaal lijkt mij dat dan echter een te zwaar middel. Het verbod leidt tot allerlei ongewenste ontwikkelingen. Om te handhaven moet de overheid achter de voordeur komen, hetzij door huiszoeking hetzij door via het internet binnen te dringen. Het bevordert klikgedrag van burgers. Ik zie hiervoor geen voldoende rechtvaardiging.

Gezien het huidige opgewonden maatschappelijke klimaat, heb ik niet de illusie dat de Nederlandse politiek snel van koers zal veranderen. De ontketende tijdgeest, waarin conservatief fatsoen en repressieve bescherming elkaar duchtig aanblazen, zal niet makkelijk tot bedaren komen. Maar is het te veel om te vragen dat er iets meer afstand en nuchterheid in het debat terugkeert?

Literatuur

  • R. van Dantzig, Voor een Verloren Soldaat, Amsterdam 1986.
  • P. Fortuyn, Babyboomers. Autobiografie van een Generatie, Utrecht 1998.
  • H. de Graaf e.a., Seks onder je 25e. Seksuele Gezondheid van Jongeren in Nederland Anno 2005, Delft 2005.
  • J. Harten, Operatie Montycoat, Amsterdam 1964.
  • G. Hekma, Homoseksualiteit in Nederland van 1730 tot de Moderne Tijd, Amsterdam 2004.
  • G. Hekma, ‘Het erotische gelijkheidsideaal. Seksueel verlangen en sociaal onderscheid’, in: C. Brinkgreve, R. van Daalen (red.), Over Gelijkheid en Verschil, Amsterdam 2006, pp.73-82.
  • K.A. Kendall-Tackett, L.M. Williams, D. Finkelhor, ‘Impact of sexual abuse on children: a review and synthesis of recent empirical studies’, in: Psychological Bulletin, 1993, vol.113, no.1, pp.164-80.
  • F. van Ree, Pedofilie; een Controversiële Kwestie, Lisse 2001.
  • B. Rind, Ph. Tromovitch, R. Bauserman, “A meta-analytic examination of assumed properties of child sexual abuse using college samples”, in: Psychological Bulletin, 1998, vol.124, no.1, pp.22-53.
  • Th. Sandfort, Jongens. Over Vriendschap en Seks met Mannen, Amsterdam 1986.
  • Th. Sandfort, Seksuele Ervaringen van Kinderen, Deventer 1989.
  • E. van Schaik, Hans van Manen. Leven & Werk, Amsterdam 1997.
  • H. Visser, Pedofilie, Rotterdam 2007.