Grote veranderingen

Nederland wordt niet alleen geconfronteerd met de ernstigste economische crisis in 80 jaar, maar staat ook voor een aantal grote uitdagingen van structurele ontwikkelingen. Het à la Colijn gevoerde bezuinigingsbeleid werkt – zoals beschreven in mijn artikel Schande, die langdurige diepe crisis – averechts als crisisbeleid. Het overheidsbeleid moet namelijk juist corrigerend optreden door de bestedingen te stimuleren.

Hiervoor zijn nu vooral rendabele op de toekomst gerichte overheidsinvesteringen een goed middel, waarbij de financiële beleidsregels van de overheid worden aangepast door onderscheid te maken tussen kapitaaluitgaven en lopende uitgaven. De aanpak van de schuldenproblematiek zet de bestedingen en daarmee het inkomen en de werkgelegenheid verder onder druk. Deze aanpak moet daarom niet nu, maar straks bij het weer aantrekken de economie voortvarend worden uitgevoerd.

Het huidige bezuinigingsbeleid is niet alleen desastreus als crisisbeleid, maar is ook schadelijk voor het anticiperen van de Nederlandse economie op de uitdagingen van morgen. De wereldeconomie staat namelijk door technologische ontwikkeling en geografische verschuivingen aan de vooravond van enorme veranderingen. Voor de Nederlandse economie spelen daarbij ook nog de grote afhankelijkheid van fossiele energie en de vergrijzing van de bevolking een rol.

Ook als straks de babyboomgeneratie met pensioen is en de wereldeconomie weer in de lift zit, is het niet vanzelfsprekend dat de Nederlandse economie weer tot volle bloei komt en de werkloosheid volledig verdwijnt. Daarvoor is een beleid vereist dat, gestoeld op een macro-economische visie, investeert in de toekomst en verder reikt dan louter financieel-economische bezuinigingsbeleid. Het raakt een veelheid van deelterreinen, variërend van het opbouwen van een adequate infrastructuur en het stimuleren van wijzigingen in de economische structuur, tot de sociale zekerheid en de collectieve financiering van de zorg.

Energieafhankelijkheid

Nederland is veel meer dan de ons omringende landen afhankelijk van fossiele energie, die straks onbetaalbaar wordt en bovendien veel schade aan het milieu veroorzaakt. In de toekomst worden we daarom met hogere kosten geconfronteerd, wat onze concurrentiepositie benadeelt. De schaliegasrevolutie met zijn extra milieugevaren en het dumpen van steenkool geven nog een aparte dimensie aan deze problematiek. De vraag 'hoe maak je op verantwoorde wijze de productie- en consumptiestructuur minder afhankelijk van deze fossiele energie?' heeft bij GroenLinks al veel aandacht, zodat hier niet verder op in wordt gegaan.

Technologische ontwikkeling en verschuiving in de wereldeconomie

Nederland zal zijn toegevoegde waarde moeten realiseren in de kenniseconomie en informatiemaatschappij. Daar zijn nieuwe vaardigheden nodig voor taken als ICT-activiteiten, ontwikkeling, ontwerp en marketing. Deze kunnen slechts worden uitgevoerd door hoog en modern opgeleide mensen. Zulke mensen eisen veelal een aangenaam en creatief urbaan woon- en leefklimaat, wat de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats mede bepaalt.

Dat betekent dat onze concurrentiepositie afhankelijk is van een goed en modern opgeleide beroepsbevolking en van een goede fysieke, sociale, culturele en kennisinfrastructuur. Deze factoren zullen ook sterk aan belang winnen, omdat instrumenten zoals een gunstig belastingklimaat en lage loonkosten minder effectief zullen worden. Internationale druk zal een onderscheidend belastingklimaat steeds minder toestaan.

Ook zal het concurreren op loonkosten minder effectief blijken bij een snelle opkomst van landen, die ook met lagere loonkosten technisch heel vaardig zijn. Scholing en bijscholing, maar ook uitbreiding en onderhoud van genoemde infrastructuur zijn daarom van wezenlijk belang; zaken dus waarop niet bezuinigd mag worden, maar waarin geïnvesteerd moet worden. Ze zijn tevens van belang bij de bestrijding van de huidige crisis.

Vergrijzing

De vergrijzing van de bevolking werkt op een groot aantal terreinen door. We noemen hier de verhouding werkenden/niet-werkenden en de betaalbaarheid pensioenen, het aantal modern opgeleide mensen in de beroepsbevolking, en de kosten van de zorg.

In iedere samenleving genereert het werkende deel van de bevolking het nationaal inkomen voor de gehele populatie, dus ook voor de kinderen en de post-actieven. Om voldoende werkenden te hebben moet de pensioenleeftijd afhankelijk zijn van de levensverwachting.

Daarnaast is het rendement van de pensioenbesparingen van belang, dat vooral afhankelijk is van het nationaal inkomen. Om als renteniersnatie niet te veel afhankelijk te zijn van het buitenland en valutarisico's kan de hoogte van het pensioen beter afhankelijk gesteld worden van het binnenlands product. Voor de jongere generatie moet dan ook de hoogte van het binnenlands product tijdens hun pensioenperiode de grootste zorg zijn.

Dat betekent dat we niet alleen zorg moeten dragen voor de toegepaste kennis, de kwaliteit van de beroepsbevolking, de publieke infrastructuur, en de in Nederland gedane particuliere investeringen, maar ook voor de noodzakelijke onderwijsinspanningen en nationale besparingen.

Door de grotere dynamiek van creatieve destructie, waarbij succesvolle toepassingen van nieuwe technieken de oude vernietigen, verouderen kennis en vaardigheden sneller dan voorheen, vooral bij oudere mensen. Dit probleem wordt nog vergroot door de toename van het aandeel van de ouderen in de beroepsbevolking. Krampachtig vasthouden aan dure ontslagregelingen voor de ouderen is daarom niet productief.

Het leidt slechts tot uitstel van executie en een zwakkere positie van oudere werklozen. De aandacht moet gericht worden op nieuwe mogelijkheden voor deze ouderen, zodat ze nog tot hun pensioen op aangename wijze productief kunnen zijn. De uitdaging is dan ook om oudere werknemers toegerust te laten zijn op de zich steeds vernieuwende arbeidsmarkt. Dat vraagt om effectieve re-integratie-inspanningen.

Om- en bijscholing, maar ook het opdoen van ervaring in een nieuwe werksituatie zijn hier essentiële elementen. Gebruik daarvoor de WW-tijd: daar is die werknemersverzekering voor bedoeld. Het is echt onverstandig om de WW-duur voor ouderen te verkorten. Door een verkorting van de WW-duur wordt geen werkgever gestimuleerd om meer ouderen in dienst te nemen. Zet daarom de WW-gelden en de WW-periode in voor omscholing van de werklozen en ook om werkgevers te faciliteren functies aan te passen aan de capaciteiten van deze oudere werklozen.

Zet daarnaast WW-gelden in voor een tijdelijke aanvulling op het loon gedurende een overgangsperiode voor werklozen, die na één jaar ieder aangeboden opstap- of re-integratiebaan moeten accepteren. Gebruik deze periode ook als een proefperiode met een proefplaatsing waarin men al werkend naar een nieuwe baan groeit. Als in deze overgangsperiode hun productiviteit voldoende groeit kunnen ze daarna alsnog weer hun oude salaris krijgen; als dat niet het geval is, is die periode geschikt om toe te groeien naar een lager salaris.

Demotie moet dus een geaccepteerd verschijnsel worden. Zo kan het arbeidsmarkt- en sociale zekerheidsbeleid worden gezien als smeerolie in een dynamische economie en niet uitsluitend als een kostenpost.

Collectieve middelen

De kosten van de zorg stijgen sterk omdat de enorme kwaliteitsontwikkelingen in de geneeskunde het karakter van nogal wat ziektes verandert van fataal in chronisch. Dat leidt per definitie tot gemiddeld hogere kosten voor langer levende ouderen. Dit wordt ook nog versterkt doordat de ingrepen veel duurder worden.

Bij doorzetting van deze trend wordt het aandeel van de zorg in de nationale bestedingen wel heel hoog en kan de solidariteit onder druk komen te staan. Dan komt onvermijdelijk de roep om een kritische blik naar wat wel en niet onder een collectief en verplicht verzekerd basispakket behoort te vallen, waar eigen bijdragen aan de orde zouden moeten zijn, en wie dat in welke mate kan opbrengen.

Ga dit debat niet uit de weg, maar anticipeer erop, zodat we straks niet moeten teruggevallen op ad hoc voorstellen die er voor kunnen zorgen dat essentiële voorzieningen uit collectief gefinancierde diensten verdwijnen. Dat vereist nu een fundamentele discussie en meningsvorming, waarbij doordachte criteria worden geformuleerd om vast te stellen wat in ieder geval tot het collectief gefinancierde "basispakket" moet horen, wat bij enige financiële ruimte wenselijk is daar ook toe te rekenen, en wat altijd een privé aangelegenheid is.

Deze discussie betreft de wezenskenmerken van collectieve voorzieningen en moet eigenlijk – los van de vergrijzingsproblematiek - ook gelden voor zaken als cultuur en natuur. Dan komen vragen aan de orde als: welke goederen en diensten betalen we zelf en welke betalen we samen? Hoe belangrijk vinden wij het dat iedereen van deze goederen en diensten kan genieten, onafhankelijk van inkomen? Hoeveel hebben we over voor dit goed of deze dienst? Ten koste van wat mag dat gaan? Hoe belangrijk vinden we het dat aparte onderdelen van deze goederen en diensten blijven bestaan, ook als men er privé niet voldoende voor over heeft om de kostprijs in de toegangsprijs te betalen?

Regeren is vooruitzien. Natuurlijk geldt dat niet voor de eeuwigheid, maar wel voor de voorzienbare toekomst. Een visie op die toekomst is hard nodig om volgende generaties minstens even goed te laten leven als wij dat kunnen. Dat is duurzaamheid. Je schiet tekort als je volstaat met de kreet: ik heb geen behoefte aan vergezichten.