Bij de presentatie van Green Values, Religion and Secularism

Op de eerste sceptische vragen of de politiek momenteel geen dringender zaken aan haar hoofd heeft, antwoordde de initiatiefneemster ervan, Stientje van Veldhoven, dat het hier niet minder dan een ‘heel principieel punt’ betrof. Het moest maar eens afgelopen zijn met het ‘vermengen van gezag en godsdienst,’ zo rapporteerde NRC-Handelsblad haar toelichting. D66 zou met dit voorstel eindelijk eens ernst willen maken met een ‘échte scheiding van kerk en staat’.

Het is al vaker opgemerkt: mensen die niet zo op religie gesteld zijn kunnen moeilijk worden betrapt op een heel scherp inzicht in dat fenomeen. De rector van de KU Leuven, Rik Torfs, verwoordde dat in een tweet onlangs nog wat scherper: ‘Wij weten steeds minder over religie. Dus zijn wij er vaker tegen.’ (6 november). Van een heel scherp inzicht in de relatie tussen godsdienst, kerk en staat getuigt dit commentaar van Van Velthoven immers niet.

Scheiding tussen kerk en staat is iets heel anders dan tussen godsdienst en staat. Met een kerk (en welke dan? – zou je kunnen vragen) heeft de formule ‘bij de Gratie Gods’ niets te maken. En dus ook niet met het principe van de scheiding tussen kerk en staat, dat zo makkelijk bekt en zo snel in de mond genomen wordt, maar waarvan de betekenis en historische achtergrond maar zelden worden begrepen.

Dat betekent niet dat de verhouding tussen religie en staat, kerk en politiek geen belangrijke vraagstukken opwerpt die dringend verheldering behoeven. Van Veldhoven is daar bij lange na niet het enige voorbeeld van. Van een lange reeks misverstanden noem ik alleen de wonderlijke opvatting bij sommige publicisten dat kerkgebeier in de openbare ruimte een schending zou betekenen van diezelfde fameuze ‘scheiding tussen kerk en staat’, of de door Ayaan Hirsi Ali ooit geuite klacht dat het in het moderne Nederland niet minder dan een staatrechtelijke schande was dat er nog altijd expliciet christelijke partijen bestonden.

Dubbele grens

Ook in de interviews in de bundel die vandaag wordt gepresenteerd speelt dat vraagstuk een hoofdrol. Veel van de geïnterviewden laten zich op één of andere manier inspireren door hun religieuze achtergrond, zij het soms zwak en indirect. In de politiek heeft religie dus een legitieme rol, zo kunnen we daaruit afleiden. Maar hoe verhoudt zich dat op de relatie van staat tot kerk – en belangrijker nog: tot de relatie tussen het private en het publieke, die daaraan zo vaak parallel me geacht wordt te lopen? Klopt het wel dat godsdienst, zoals door veel secularisten wordt aangenomen, een strikt persoonlijke zaak is die, geweerd uit de publieke ruimte, alleen zijn plaats mag opeisen achter de voordeur van huis en haard?

Die scheiding tussen publiek en privaat is verwarrender dan op het eerste gezicht lijkt, want in werkelijkheid is er daarbij sprake van een dubbele grens. Voor de mens als sociaal wezen valt hij min of meer samen met de voordeur: het huis is de private ruimte waartoe niemand anders toegang heeft dan wie ik daarbinnen uitnodig, terwijl het publieke de gedeelde ruimte is van ons allemaal. Maar voor de mens als staatsburger valt hij samen met het verschil tussen maatschappij en staat.

Voor de staat wordt iemand slechts gedefinieerd door zijn status als burger, citoyen. Hij is de drager van rechten en vormt mede het fundament van soevereiniteit waarop de moderne staat rust. In dat opzicht is hij een zuiver formele figuur. Hij is, zou je kunnen zeggen, gemaskerd. Vandaar dat het eerste artikel van de Nederlandse grondwet, die de rechten en plichten van de staat regelt (en dus niet, zoals vaak wordt gedacht, van de samenleving) zeggen dat de staat geen onderscheid maakt tussen burgers naar ras, geslacht en wat al niet. Die neutraliteit of gezichtsloosheid behoort daarmee tot de definitie van de staatsburger.

Voor de burger als concrete persoon, dus als lid van de samenleving, geldt dat echter niet. Ieder van ons heeft wel degelijk een eigen gezicht: we zijn geen abstracta (zoals de citoyen dat is), maar concreet levende individuen, onverwisselbaar en strikt individueel in ons bestaan. Er zijn dan ook, parallel aan deze twee concepten van burger-zijn, twee onderscheiden sferen van openbaarheid.

De citoyen behoort tot de openbare ruimte van de staat, de burger (laat ik hem maar even bourgeois noemen, zonder daarbij enig klasse-aspect te impliceren) heeft zijn plaats in de openbare ruimte van de samenleving. Laten we ze tegen elkaar afzetten als ‘staat en straat’: twee geheel verschillende sferen die elk zeer onderscheiden en duidelijk gescheiden kenmerken bezitten.

Citoyen en bourgeois

Voor de citoyen is de staat dus de openbare ruimte waarin hij kan zijn wat hij als wezenlijk publiek wezen is (een privé-citoyen is een interne contradictie), terwijl de openbare ruimte van de samenleving voor hem de private ruimte is waar hij niets te zoeken heeft: omdat hij daar van abstract politiek wezen een concreet maatschappelijk maar ook fysiek wezen wordt, met een hele reeks particuliere kenmerken. Plotseling is hij man of vrouw, oud of jong, slim of dom, werkloos of arbeidend, gelovig of ongelovig, etcetera. Dat zijn zaken die zijn particulariteit betreffen – en met particulariteiten houd de staat (het milieu van het algemene bij uitstek) zich niet op.

Maar kijken we nu naar de bourgeois, dan zien we dat voor hèm het onderscheid tussen openbaar en privaat iets heel anders betekent. Nu wil ‘publiek’ zeggen: datgene wat ik met anderen deel, wat niet verborgen is, niet behoort tot mijn intimiteit, wat zichtbaar is voor allen. Voor de burger ben ik als publiek persoon wèl man-of-vrouw, werkloos of arbeidend, gelovig of ongelovig etc.

Dienovereenkomstig betekent het private voor deze bourgeois dan ook iets anders dan voor de citoyen: voor de bourgeois is dat de ruimte achter de voordeur, waar ik strikt bij en op mijzelf ben, samen met de intimi die ik daartoe uitdrukkelijk heb toegelaten en over de keuze van wie alleen ík beslis.

Vandaar dat er steeds weer verwarring ontstaat wanneer er over ‘de openbare ruimte’ wordt gesproken. Soms is dat de straat, dan weer de staat. Anders gezegd: soms is de straat iets van de openbaarheid, dan weer behoort hij de particuliere bekommernis van de ‘burger’ die zoveel méér dan alleen een staatsburger is. Wie staat en straat onder de noemer van het ‘publieke’ tot één en dezelfde ruimte maakt, beweegt zich gevaarlijk in de richting van het totalitarisme dat parallel daaraan burger en staatsburger als één en dezelfde ziet.

Kerk en staat

Waar moeten we in deze driedelige scène nu de politiek zoeken? Niet achter de voordeur, waar het private heerst. En ook niet allereerst in de staat op zich – die (zolang hij niet buiten zijn eigen terrein treedt) vooral functioneert (nl. als stelsel van wetten e.d.). Politiek is wat tussen beide openbare sferen bemiddelt. Zij betreft de wisselwerking tussen staat en samenleving. Aan de ene kant ontplooit ze zich in het debat waarin de samenleving spreekt tot de staat en daaraan wetgevend vorm geeft. En aan de andere kant bestaat ze in het beleid waarin de staat praktisch op de samenleving inwerkt. Politiek is dus een soort sociaal-etatistische hybride. Ze heeft van beide kanten iets, en dat heeft gevolgen voor de rol van het religieuze in haar.

Maatschappelijk gezien kan de politiek de religie niet ontkennen. Die laatste is in de samenleving nu eenmaal aanwezig, hetzij in zuivere vorm hetzij in die van een geseculariseerde inspiratie. De religie mag behoren tot het private deel van de burger als citoyen, maar ze houdt daarmee niet op openbaar zichtbaar en werkzaam te zijn in de figuur van de burger als maatschappelijke bourgeois. Dat ze vandaaruit ook de politiek beïnvloedt, is niet alleen onontkoombaar maar zelfs wenselijk. In de politiek spreekt immers de samenleving zich uit in al haar aspecten.

Daarom had Ayaan Hirsi Ali het zo schromelijk bij het verkeerde eind toen zij zich beklaagde over politieke partijen die toelaten (ja zelfs er prat op gaan) dat de godsdienst een woordje meespreekt in hun politieke standpunten. Met de scheiding tussen kerk en staat heeft dat niets te maken. Dat principe heeft immers een belangrijke, maar ook zeer beperkte betekenis. Het wil allereerst zeggen dat de staat zich niet bemoeit met de interne aangelegenheden van de kerk. Juist dat wordt door de huidige secularisten nog wel eens vergeten, maar het principe ontspringt historisch aan het feit dat de vorst zich mengt in zaken als bisschopsbenoemingen etc.

Ironisch genoeg zien we juist uitgesproken secularistische partijen vandaag de dag met instemming betuigen dat de staat zich juist verregaand met het interne leven van kerken kan bemoeien – uiteraard altijd ter voorkoming van misstanden, misbruiken, achterblijvende emancipatie en wat al niet. De politiek van vandaag is er nu eenmaal altijd van goede bedoelingen. Maar ironisch is het wel dat wie zich het scherpst op de scheiding van kerk en staat beroept, veelal de eerste is om deze te doorbreken.

Die relatieve immuniteit kregen de kerken echter niet voor niets. Zij moesten daarvoor van hun kant het beginsel aanvaarden dat een kerk geen aanspraak kan maken op (machts)posities binnen de staat louter op grond van het feit dat zij een kerk is. Met andere woorden: de kerk beschikt niet (langer) over voor haar gereserveerde plaatsen in (bijvoorbeeld) het parlement – een situatie waaraan, zoals bekend, nog altijd niet geheel is voldaan in Engeland, dat zich niettemin hèt toonbeeld van moderne democratie waant.

Die scheiding betekent dus níet dat godsdiensten of godsdienstige genootschappen zich niet in de politiek (en a fortiori in de publieke ruimte) zouden mogen manifesteren of hoorbaar maken. Dat recht hebben zij niet minder dan welke andere maatschappelijke institutie ook, van voetbalclubs via vrouwenbewegingen tot de ANWB. En wanneer zij voldoende stemmen achter zich weten te verzamelen, is er niets dat hen verhindert ook in de volksvertegenwoordiging hun standpunt in het geding te brengen. Zij spreken, als legitiem gekozen vertegenwoordiging van (een deel van) het volk – hun achterban – hun politieke woordje mee.

Dubbelzinnigheden

Maar dat meespreken gebeurt wel op een specifieke manier. De instantie waartoe de politiek spreekt (of, in het geval van het beleid: van waaruit zij spreekt) is immers principieel religie-loos. De staat en zijn instellingen – dus ook het parlement – zijn formeel godsdienst-neutraal. Religieuze argumenten spelen daarin net zo’n rol als religieuze vertegenwoordigers: zij hebben we toegang in het gebouw van politiek en staat, maar niet op grond van en naar de criteria van de religie zelf.

Dat betekent dat confessionele politiek (en politici die zich door een geloofsovertuiging laten inspireren) hun religieuze motieven altijd zullen moeten vertalen in een discours dat óók voor een a-godsdienstig milieu begrijpelijk en – zo mogelijk – overtuigend is.

Een politicus (of burger) die zich slechts op de autoriteit van zijn overtuigingen beroept, zal onvermijdelijk bot vangen. Hij zal zijn standpunt zo moeten vormgeven dat ook anderen daarvoor zwichten. Dat is in de feitelijke politiek een kwestie van praktische retoriek. Een politicus die niets méér te berde heeft te brengen dan religieuze argumenten krijgt in een versnipperd politiek landschap als het Nederlandse nooit een meerderheid achter zich.

Maar het heeft ook een principiële kant. De politieke discussie moet immers gevoerd worden met inachtneming van alle stemmen die zich daarin vertegenwoordigd weten. Dat principe wordt ontkend wanneer een politicus of partij zich beroept op argumenten die voor andere parlementariërs principieel onbegrijpelijk en onnavolgbaar zijn. Dit gebod van wat je met de filosoof Jürgen Habermas de communiceerbaarheid zou kunnen noemen, behoort niet tot de formele vereisten van het democratisch proces – maar je zou het wel een vorm van politieke etiquette kunnen noemen. Vooral in een situatie van absolute meerderheden (of een twee-partijenstelsel met afwisselende hegemonie) is dat een belangrijk beginsel.

De relatie tussen staat, politiek en kerk is dus even gecompliceerd als die tussen de openbare en private ruimte. Ze wordt door tal van conceptuele dubbelzinnigheden vertroebeld – al zijn de grondlijnen ervan naar mijn idee heel goed inzichtelijk te maken. Ik zou bijna zeggen: bij de gratie Gods – als dat inmiddels niet al net zo’n verwarrende formule was geworden.

Met de volkssoevereiniteit valt ze moeilijk te rijmen. In dat opzicht heeft de seculier-liberale partij die haar aanvalt ongetwijfeld gelijk. Maar of daar ook veel politieke wijsheid achter schuilt? De subtiliteit van het boek dat vandaag wordt gepresenteerd maakt - met een veelheid van gezichtspunten, verschuivende inzichten, aporieën, twijfels en contradicties - misschien wel beter duidelijk dan wàt ook dat je in de politiek nooit in je eentje teveel principieel gelijk moet willen hebben.