De oorzaak van de Europese problemen lijkt in veler ogen een verlies van nationale soevereiniteit, en de oplossing wordt gezocht in de poging om op onze schreden terug te keren en die soevereiniteit zo veel mogelijk te herstellen.

In recente artikelen over Europa stelt de Duitse filosoof en Erasmusprijswinnaar Jürgen Habermas daar tegenover dat rechtse, maar ook linkse Europeanen, zich anno 2014 opnieuw door nationalisme laten meeslepen, net als in 1914. Ze verliezen de gemeenschappelijke belangen van vele Europeanen om een veel intensievere sociale politiek te voeren uit het oog, en zetten in bijna alle Europese landen vooral in op nationale belangen. Ze gaan mee in de competitie en het onder curatele stellen van Zuidelijke landen door Noordelijke Europese landen, Duitsland in het bijzonder.

Door deze terugtrekking op nationale belangen wordt aan het oog onttrokken dat de verhouding tussen kapitalisme en democratie in toenemende mate problematisch is geworden vanaf de late jaren zeventig, en dat nationale democratie niet op kan tegen het internationaal georganiseerd kapitalisme: er zou juist veel meer Europese sociale politiek en samenwerking nodig zijn.

Ons inziens is de mogelijkheid en wenselijkheid van een dergelijke terugkeer daarom een illusie, die is gestoeld op twee onderliggende problematische aannames. De eerste aanname is dat democratie en hedendaags neoliberaal kapitalisme in principe met elkaar te verenigen zijn. De gedachte is dan dat de economie (met name internationale corporaties en de financiële wereld) op behoorlijke afstand opereert van democratisch georganiseerde politiek, die door electoraten wordt aangestuurd. 

De tweede, hiermee samenhangende aanname is dat het organiseren van democratie op supranationaal niveau al snel op neoliberaal en technocratisch bestuur uitloopt, maar dat democratie en solidariteit op nationaal niveau wel haalbaar zijn omdat we hier duidelijker met ‘volkeren’ te maken hebben. Nationalistische en populistische partijen schrijven hun onderlinge solidariteit toe aan een min of meer natuurlijke nationale solidariteit op basis van gedeelde talen en culturen.

Socialistische en liberale tradities schrijven democratie op nationaal niveau eerder toe aan de werking van parlementen, nationale publieke sferen, en instituties voor sociale zekerheid. Beide groepen menen echter dat het nationale niveau behouden moet blijven als exclusief democratisch speelveld, of zelfs opnieuw aangeboord. Het wordt soms ook als een laatste reddingsboei gezien voor het herorganiseren van sociale zekerheidsstelsels en enig tegenwicht tegen de krachten van de markt.

Kapitalisme en democratie

Voor een goed begrip van de crisis waarmee de Europese Unie worstelt, moet aandacht worden besteed aan het spanningsveld tussen kapitalisme en democratie. De laatste jaren is wel een discussie op gang gekomen over kapitalisme en neoliberalisme en de groei van sociaal-economische ongelijkheden (met als voorlopig hoogtepunt de discussies naar aanleiding van Capital in the 21st Century van Thomas Piketty).

Publieke discussies hebben echter nog nauwelijks opgepikt hoe radicaal de verenigbaarheid van de hedendaagse vorm van het kapitalisme en van democratie volgens veel sociale wetenschappers ter discussie zou moeten staan. Zo schreef bijvoorbeeld Colin Crouch, de auteur van het bekende boek Post-democracy uit 2004:

'Dat pogingen doen om mensen te overtuigen dat we helemaal niet in liberale democratieën leven – dat zouden maatschappijen zijn die vrije markt kapitalisme en democratie met elkaar hebben weten te verenigen – lijkt op de uitdaging waar astronomen voor stonden toen ze voor het eerst hadden bewezen dat de aarde om de zon draait, en hiervan de mensen moesten overtuigen’ (Crouch 2012).

Thomas Piketty, maar ook Colin Crouch, Wendy Brown, Ha-Joon Chang, Jürgen Habermas, Veit Bader, Wolfgang Streeck, Etienne Balibar en vele anderen betogen dat de problematiek niet alleen over de enorme sociale en economische ongelijkheden gaat die zijn ontstaan, maar ook over de politieke en culturele dimensies van die ongelijkheden, en dat deze fundamenteel ons zelfbegrip als vrije en gelijke burgers van liberale democratieën aantasten (of in ieder geval zouden moeten aantasten).

Ze betogen dat het ontstaan van de welvaartsstaat na de Tweede Wereldoorlog een historisch uniek compromis tussen arbeid en kapitaal was, dat bijna vernietigd is door de neoliberalisering die heeft toegeslagen vanaf eind jaren zeventig, en dat daarmee een fundamentele tegenstelling tussen democratie en kapitaal is ontstaan die niet zomaar meer opgelost kan worden.  

De opkomst van de moderne welvaartsstaat en van de mensenrechten (ongeveer 1950-1975) brachten binnen de Europese maatschappijen relatieve democratisering met zich mee, die grenzen stelde aan de expansiedrift van het kapitalisme. Herdistributie stond hoog in het vaandel, vakbonden kregen meer zeggenschap, mensenrechten werden geclaimd, in rechtssystemen verwerkt, en uitgebreid.

Kritische stemmen noemen ook paternalisme van de welvaartsstaat, de lage arbeidsparticipatie van vrouwen, en het probleem that ‘there ain’t no black in the Union Jack’, maar de evaluatie is over het algemeen toch positief in vergelijking met de neoliberalisering van daarna.

De geleidelijke afbraak van de verzorgingsstaat door de neoliberalisering van het kapitalisme, vooral vanaf de late jaren zeventig (opkomst van Reagan/Thatcher), heeft de democratisering gedeeltelijk teniet gedaan. In navolging van Colin Crouch (2004) spreken velen daarom over het heden in termen van een postdemocratie. Crouch bedoelt daarmee dat neoliberaal beleid en gedachtegoed het mogelijk hebben gemaakt dat economische elites, gesteund door politieke elites, voorbijgaan aan de wil van de bevolking en politiek de dienst uitmaken.

Het besef dat duidelijker moet worden is dat de staat nog slechts gedeeltelijk garant staat voor sociale bescherming, en voor een groot deel inmiddels eerder aan financieel en economische belangen is gebonden, dan aan de belangen van het electoraat. Dit is wat de Occupybeweging met haar slogan ‘We are the 99%’ wilde aangeven: dat de stem van degenen die het meest te lijden hebben van het neoliberale kapitalisme vrijwel niet gehoord wordt, maar wel die van hen die ervan profiteren.

Zoals Pieter Pekelharing het laatst stelde: de euro is gered, de crisis voorbij, maar de patiënt is ernstig achteruit gegaan, met werkloosheidscijfers van boven de twintig procent in Spanje en Griekenland, en boven de tien procent in veel andere Europese landen, en bovendien grootschalige armoede, zelfs in de rijkste landen van Europa (zie afbeelding hierboven).

De Duitse auteur Wolfgang Streeck, directeur van het Max Planck Institut für Gesellschaftsforschung in Keulen, begrijpt dit als de overgang van de ‘belastingstaat’ naar de ‘schuldenstaat’. Streeck stelt dat de staat inmiddels verantwoording moet afleggen aan twee volkeren: een ‘staatsvolk’, dat zijn de nationale volkeren met rechten, stemrechten, etcetera, en een ‘marktvolk’, het meer internationaal georiënteerde financiële kapitaal.

Het gaat hem niet alleen om het aangeven van een verwevenheid van politiek en economie. De transformatie van de belastingstaat in de schuldenstaat is fundamenteler: belasting wordt geheven van burgers waarmee staten in een relatie van gezag en bescherming staan. Staten worden echter zelf steeds afhankelijker van financiële markten waar zij geld lenen, en worden daarmee tot schuldenstaten. En die financiële markten zijn veel sterker in het opleggen van hun wil aan staten dan burgers, die dat alleen met opinies en tijdens verkiezingen kunnen doen.

De neoliberale transformatie van een ‘state-embedded market’ in een ‘market-embedded state’ is er debet aan dat politici hun beloftes aan hun electoraten niet waar kunnen maken. Politiek en economie zijn zwaar in elkaar verstrengeld geraakt, en economische motivaties (consumptie/winst/ondernemerschap) zijn ook in klassiek meer op rechten, kennis en zorg georiënteerde velden de sturingsmotivaties geworden. Deze transformatie zorgde er ook voor dat europeanisering en globalisering nu in veler ogen vooral het project van diezelfde economische en politieke elites zijn geworden.

Neoliberalisme betekent dus niet, zoals het in de jaren zeventig werd gedefinieerd: minder staat, meer vrije markt. Steeds duidelijker is geworden dat er helemaal geen vrije markten zijn ontstaan, maar door economische en politieke elites gereguleerde markten. Met als uitschieter de media, en met Italië en Hongarije als ernstigste voorbeelden.

De conclusie van veel van de hedendaagse auteurs is dat neoliberalisme niet meer ‘vrijheid’, meer keuze, betekent, maar dat er onder de suggestie van keuze en vrijheid vergaande sturing ontstaat, waarbij politiek en economie sterk in elkaar verstrengeld zijn geraakt.

Streeck onderscheidt vier fasen vanaf de late jaren zeventig: de strijd tegen inflatie, deregulering ten gunste van vooral de financiële markten, de toename van zowel publieke als private schulden en de bezuiniging op overheidsuitgaven. Verdeling volgens marktprincipes bemoeilijkte sociale rechtvaardigheid in steeds sterkere mate.

Cijfers tonen onverbloemd aan dat met de opkomst van het neoliberalisme de kloof tussen arm en rijk wereldwijd is toegenomen. Iedereen kent de cijfers wel zo’n beetje uit de krant maar om even een extreem in herinnering te roepen: uit een recent rapport van Oxfam blijkt dat de 85 rijkste mensen op aarde net zoveel bezitten als de 3,5 miljard armsten (Oxfam 2013).

Wat minder in het nieuws komt maar minstens even belangwekkend is, is dat deze extreme sociaal-economische ongelijkheid correspondeert met de ongelijke politieke participatie van burgers (Schäfer/Streeck 2013; Hartmann 2013). Die wordt vaak gezien als gebrek aan interesse van de burgers, maar volgens bijvoorbeeld Streeck en Hartmann is de kern dat economische elites direct invloed kunnen uitoefenen op de politiek, ver voorbij klassieke vormen van participatie. Democratie wordt daarmee grotendeels schijn, omdat gewone burgers steevast te laat komen om nog invloed te kunnen uitoefenen.

De natiestaat

De vraag wordt dan waar reserves zijn die sociale en politieke rechtvaardigheid opnieuw mogelijk maken. Linkse politici en intellectuelen lijken hier soms, vaak zelfs, te opteren voor een terugkeer naar de natiestaat, of in ieder geval een terugtrekking uit de EU in diverse opzichten (Streeck zelf doet dat ook, maar bijvoorbeeld ook Axel Honneth en in Nederland horen we dit regelmatig in kringen van de SP en PvdA).

Ze leunen daarbij op een historische analyse die suggereert dat de invoering van sociale zekerheid en van publieke sferen, in de loop van de twintigste eeuw mogelijk is geworden dankzij voorafgaande processen van natiestaatformatie en culturele homogenisering.

Daarmee verruilen ze de eerste illusie, over de eenvoudige verenigbaarheid van kapitalisme en democratie, die voor de crisis van 2008 dominant was, voor de tweede illusie, namelijk het idee dat democratie en sociale zekerheid proberen terug te winnen op nationaal niveau tegenwicht kan bieden aan het neoliberaal geworden project ‘Europa’.

Dit is een tweede illusie over democratie in Europa, die links in de armen van het nationalisme kan drijven. Net als aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog wordt Europa geplaagd door nationalisme. En hoewel het nationalisme ook nu met daadwerkelijk nationale beeldvorming werkt en bijvoorbeeld ‘Duitse vlijt’ tegenover ‘Griekse spilzucht’ plaatst is de boosdoener in veler ogen toch in eerste instantie een transnationale institutie: de Europese Unie, oftewel ‘Brussel’, en het verlies van nationale soevereiniteit.

Het nationalisme in Europa heeft na de val van de Lehman Brothers in 2008 een extra impuls gekregen. Overal in Europa bloeien politieke partijen die de natie presenteren als de veilige haven die door de buitenwereld wordt bedreigd; dan wel haar culturele identiteit, dan wel haar politieke soevereiniteit.

Bijvoorbeeld het Vlaams Belang in België, de Alternative für Deutschland in Duitsland, de Ware Finnen in Finland, het Front National in Frankrijk, de UK Independence Party in het Verenigd Koninkrijk, Jobbik in Hongarije, de TT Partij in Litouwen, de PVV in Nederland, de FPÖ in Oostenrijk, de Solidarna Polska Partij in Polen en de Sverigedemokraterna in Zweden.

In ieder geval is het onmogelijk geworden om de opkomst van deze partijen als een marginaal of enkel door nationale ontwikkelingen gestuurd verschijnsel af te doen; het is Europa-breed en hoewel het een correctief is op het gebrek aan zeggenschap van ‘gewone burgers’, is het ook een gevaarlijke ontwikkeling in een Europa dat haar nationalistische en fascistische tradities liever niet meer wil herkennen in het hedendaagse populisme.

Nu in nagenoeg elk Europees land de armoede toeneemt en drastisch wordt bezuinigd op de overheidsuitgaven, kapitaliseren deze partijen op de angst van burgers om in sociaal-economisch opzicht (verder) af te glijden. Daarbij wordt niet alleen Brussel tot de grote boosdoener verklaard, maar zijn het ook culturele minderheden. Het laatste uit zich op dit moment vooral in politieke campagnes die zich richten tegen arbeidsmigranten uit Oost-Europa, maar het klinkt ook door in de ongenadige hardheid ten aanzien van irreguliere migranten.

De nationalistische partijen zijn daarnaast mede verantwoordelijk voor de toename van antisemitisme, islamofobie en de systematische discriminatie van Roma, die met name in Tsjechië, Slowakije, Hongarije en Bulgarije regelmatig met daadwerkelijke gewelddaden tegen hen gepaard gaan.   

De linkse partijen begeven zich in sommige opzichten ook op een nationalistisch vlak. Gedeeltelijk doen ze dit uit electorale overwegingen, hopende het vertrouwen van het boze en angstige deel van het electoraat te herwinnen door de taal van het nationalisme, zij het voorzichtig, zij het ‘beschaafd’, toch gedeeltelijk over te nemen. Uitwassen komen daarbij vooral voor bij de migratiepolitiek, waar links al lang weinig actief protesteert tegen ongelijkheid, uitzettingen, etcetera, met als dieptepunt de houding van de Franse socialisten ten aanzien van de doorlopende uitzettingen van Roma.

Tegen de achtergrond van het spook van het nationalisme stelt Jürgen Habermas terecht dat de gedachte dat nationalisme geen groot risico meer is, historisch naïef is. Hij pleit daarom juist voor meer inzet voor Europa en dat lijkt ons in het licht van toenemende uitsluitingspolitieken, populisme en zelfs rechtstreeks geweld tegen minderheden urgent.

Een tweede reden om veel meer afstand te nemen van nationalisme en het ophemelen van de tijd dat ‘we’ nog soeverein waren, is dat nationalisme ons blind maakt voor het feit dat er sociale vragen op het spel staan waar de belangen langs lijnen van bevolkingsgroepen en klassen lopen, en dwars over nationale grenzen heen gaan. En dat is dus de fout waarvan Habermas stelde dat die in Europa eerder is gemaakt, en met fatale gevolgen.

Het is daarom niet alleen electorale politiek die linkse partijen in de richting van het nationalisme drijft, maar ook een veel voorkomende inhoudelijke analyse van de hedendaagse problematiek. We verwezen aan het einde van paragraaf een al naar de aan linkerzijde vaak gehoorde gedachte dat nationale homogeniteit de basis is voor sociale politiek en dat die juist daarom op Europees niveau niet van de grond komt (in Nederland horen we dit misschien vooral in de PvdA en in de SP).

Habermas en anderen betogen echter dat nationale solidariteit niet voorafging aan bestuurlijke inzet, maar dat die daardoor werd gecreëerd: door onderwijspolitiek en de invoering van (minimale vormen van) sociale zekerheid.

Zoals Veit Bader kort geleden in de Helling in herinnering riep, de instemming met het ‘nationale’ avontuur van de Eerste Wereldoorlog door de Duitse socialisten in 1914 kwam gedeeltelijk voort uit het feit dat de Duitse staat sociale zekerheden bood - ingevoerd door Bismarck -, die op een internationaal niveau nog niet gerealiseerd waren. Solidariteit wordt gedeeltelijk geschapen als de staat herverdeling tot stand brengt; die gaat daar niet aan vooraf door een nationaal gevoel.

En juist hier lijkt aan de Europese burgers in publieke debatten niet vaak genoeg duidelijk te worden gemaakt dat niet de natiestaten, maar alleen een transnationaal georganiseerd, pluralistisch maar ook verenigd sociaal Europa tegenwicht kan bieden tegen de krachten van het neoliberalisme.

Linkse intellectuelen en partijen zouden daarom veel kritischer tegenover de suggestie van nationale solidariteit moeten staan, en niet op grond van nationale grenzen valse fronten moeten creëren. Ze zouden ook meer kunnen inzetten op de invoering van basale sociale zekerheden op Europees niveau door vernieuwing van de nationale belastingstelsels en een invoering van Europese belastingen. Voorstellen hiervoor zijn recent bijvoorbeeld gedaan door Thomas Piketty.

Linkse politici kunnen ook meer expliciet maken welke daadwerkelijke belangen en voordelen mensen uit diverse sociale groepen hebben bij Europese politiek, en ook duidelijk maken dat nationale solidariteit (en soevereiniteit), waarvan rechtse (en middenpartijen) menen dat ze een voorwaarde voor sociale politiek zijn, de werkelijke machtsverschillen en belangen verhullen.

Daarnaast is het van belang om te benadrukken dat bijna alle grote problemen die moeten worden opgelost transnationaal van aard zijn, en met geen mogelijkheid binnen nationale kaders kunnen worden opgelost. 

Links kan ook een positiever verhaal over Europa vertellen, en benadrukken dat er in Brussel op het punt van inspraak van belangengroepen goede dingen gebeuren, soms beter dan in nationale contexten, en dat daarmee nieuwe en vernieuwende experimenten met deliberatieve politiek in werking zijn gesteld die expertise en democratie met elkaar verbinden op manieren die juist in nationale parlementen vaak moeilijk haalbaar zijn (Bader 2010).

Links kan ons er ook aan herinneren dat het vooral nationale regeringen zijn geweest, toen ze nog ‘soevereiner’ waren dan nu, die de macht aan corporate power en aan de financiële wereld hebben gedelegeerd, en dat we die nu niet zomaar op Europees niveau terug kunnen halen, maar dat wel door Europese samenwerking kunnen proberen.