Drie gewetensvragen maken de publieke discussie over de inzet van de krijgsmacht lastig.

In de eerste plaats is het sinds de oude Grieken het voorrecht van de polis, en later de staat, om te beslissen wat het onderscheid is tussen goed en kwaad wanneer het aankomt op het voeren van oorlog. Staten verklaren hun eigen oorlogsdoel voor moreel juist. Hun soldaten worden afgeschilderd als helden. De vijand vertegenwoordigt het bijna volmaakte spiegelbeeld. Hij vertegenwoordigt het kwaad; zijn soldaten zijn lafaards.

In De Republiek merkte Plato op dat de wetten en gebruiken van oorlog niet gelden voor buitenlanders, de barbaros, die sowieso geen achtenswaardige cultuur bezitten. Die constatering had invloed: tot halverwege de twintigste eeuw zouden de wetten en gebruiken van oorlog niet van toepassing zijn op die volken en gebieden die geen officiële staat waren – de koloniale gebieden dus. In naam van het verbreiden van het Christendom kon daar naar hartenlust worden geroofd en geplunderd.

In onze moderne tijd gaat het niet meer om verovering en het verbreiden van het Christendom. De rechtvaardige oorlog wordt nu gevoerd in naam van de universele rechten van de mens. Daarbij worden termen gebruikt als humanitaire interventie of Responsibility to Protect. Dat is niet per se verwerpelijk, mits helder is dat ‘wij’ er als vanzelfsprekend van uit gaan dat ‘wij’ de moral high ground hebben en ‘zij’ niet. Dat noopt tot nuchterheid.

In de tweede plaats blijft het oncomfortabel om je te realiseren dat het voeren van oorlog per definitie een collectieve activiteit betreft. In de kern is dat militaire noodzaak. Zodra de vijand met getrokken zwaard aan de poort van onze polis staat, dan zullen we allemaal ons steentje moeten bijdragen, of we dat nou leuk vinden of niet. Daarom bestaat er in veel landen dienstplicht. De keuze is kras: verdedigt u of wordt onder de voet gelopen.

Het gevolg is dat het belang van het collectief voorrang krijgt boven het belang van het individu. Onze beschaving moet worden gered van hordes wilden. Niet voor niets schreef de negentiende-eeuwse filosoof Hegel in zijn Grundlinien der Philosophie des Rechts dat het individu dat vrijwillig zijn leven opoffert in dienst van de staat, het signaal afgeeft dat zijn samenleving gezond is.

Nu Europa twee wereldoorlogen verder is, is het West-Europese electoraat er nuchterder over gaan denken, maar in tal van delen van de wereld wordt Hegels observatie iedere dag bewaarheid. Wanneer de vijand aan de poort staat is er weinig ruimte voor andersdenkenden: wie niet vechten wil voor volk en vaderland valt hoon ten deel.

In de derde plaats heeft de krijgsmacht een hiërarchische organisatiestructuur met een duidelijke commandolijn. Opnieuw: dat is militaire noodzaak. De vijand staat er niet om bekend ons de tijd te gunnen uitgebreid te gaan polderen over onze verdedigingstactiek. Het gevolg is dat militairen getraind zijn om bevelen te gehoorzamen. Voor een beroepsmilitair bestaat niet de mogelijkheid te zeggen dat hij het met de beslissing om een bepaalde oorlog uit te vechten niet eens is en dat hij dus niet meevecht. Als de staat zegt dat hij moet gaan, dan gáát hij, of hij handelt strafbaar.

Glibberig grensgebied

Kortom, in het glibberige grensgebied tussen ethiek en recht bestaan er drie fenomenen die zich ongemakkelijk verhouden tot een vreedzame democratische rechtsstaat:

  • de veronderstelling dat de staat ten aanzien van het cruciale punt van oorlog en vrede het onderscheid tussen goed en kwaad mag maken;
  • de noodzaak om een collectieve inspanning te leveren in die strijd, waaraan de belangen van het individu ondergeschikt worden gemaakt;
  • de bevoegdheid van de staat háár visie op te leggen aan de leden van de krijgsmacht middels een commandolijn die verankerd is in militair straf- en tuchtrecht – recht dat onder de heersende leer van het rechtspositivisme geldt als ‘objectief recht’.

Normaal gesproken zal in een vreedzame democratie een opponerende mening gezien worden als een signaal dat die democratie goed functioneert. In oorlogstijd zal een opponerende mening al gauw worden gezien als twijfelachtig, ondermijnend of zelfs crimineel. In oorlogstijd vervallen nuances en wordt er veelal gedacht in termen van zwart en wit.

Onvermijdelijk wordt de rol van de staat ambivalent. Enerzijds zal de staat, in zijn rol als hoeder van de democratische rechtsorde, wetten op een onpartijdige wijze moeten handhaven – waarbij die wetten op hun beurt een uitvloeisel zijn van de onpartijdige (want universele) rechten van de mens. Anderzijds is de staat partij in een conflict. Hij moet een standpunt innemen en uitdragen.

Humanitaire interventie

De drie genoemde kenmerken zijn nog te verdedigen wanneer er een daadwerkelijke militaire noodzaak bestaat. En die is er wanneer de vijand ons tot het gevecht dwingt, zoals bij de Duitse inval in mei 1940. Tegenwoordig zijn de meeste voorbeelden minder eenduidig. De bombardementen van tien NAVO-landen op Servië naar aanleiding van de Kosovocrisis in 1999 werden niet veroorzaakt door een vijand die aan onze poorten verscheen.

Weliswaar vonden er grootschalige mensenrechtenschendingen plaats, maar een mandaat van de Veiligheidsraad was er niet. En na 78 dagen van bombarderen was het bloedbad beëindigd, maar een vluchtelingenstroom van 180.000 mensen die vast kwam te zitten in het niemandsland tussen Kosovo en Macedonië kon niet worden voorkomen. Het uiteindelijke resultaat is de oprichting van de straatarme staat Kosovo, een couveusekindje waarvoor geen enkel toekomstperspectief bestaat.

Een tweede voorbeeld. Ook de luchtbombardementen op Libië in 2011 hebben niet het gewenste effect gehad. Hoewel die bombardementen onder het mandaat van de Veiligheidsraad bedoeld waren om te voorkomen dat het leger van kolonel Khadaffi een slachting zou aanrichten onder haar eigen bevolking, zijn die bombardementen veel verder gegaan – zo ver, dat ze in feite een verkapte luchtmacht voor de rebellen werden.

Het resultaat is bekend. Libië heeft twee regeringen, talloze milities die elkaar de tent uit vechten, terwijl veel van Khadaffi’s zware wapens in handen zijn gekomen van terroristische groepen.

In zulke gevallen wordt het moeilijker om de genoemde drie kenmerken te aanvaarden. Moet de krijgsmacht worden ingezet om grootschalige mensenrechtenschendingen te stoppen? Is die inzet dan een force for the good? Of is het middel erger dan de kwaal? Die vragen zijn eeuwen oud. Bij het zoeken naar een antwoord is het lastig dat vaak niet de logica regeert, maar de emotie. Emotie die wordt gevoed door de ernst van het humanitaire leed.

Het gevolg is dat de vijandelijke weerstand wordt onderschat, de complexiteit van het conflict ter plekke eveneens, terwijl de kans op succes aan eigen zijde van de weeromstuit (te) hoog wordt ingeschat. Propaganda kan inspelen op die emotie, soms door bloederige foto’s van slachtoffers te tonen, maar soms ook, zoals thans in Syrië, bijna te zwijgen – wie wil weten wat nou precies de rol is van de Koninklijke Luchtmacht boven Syrië moet wel heel goed zoeken.

Meer in het algemeen is het echter duidelijk dat een schone oorlog niet bestaat, en dat maakt het zo lastig om te beslissen of een interventie een force for the good is.

Lastig is bovendien dat de omvang van de buitenlandse missie én het mandaat ervan primair worden bepaald door onze binnenlandspolitieke constellatie – niet door de dreiging van de vijand ter plaatse.

Zo werd de Nederlandse aanwezigheid in Uruzgan in 2010 voortijdig afgebroken als gevolg van verschillende meningen in de coalitie, terwijl het mandaat van de Nederlandse politietrainingsmissie in Kunduz primair bepaald werd door de krachtsverhoudingen in de Kamer, in plaats van de krachtsverhoudingen op het slagveld. Uiteraard werkt dat in het voordeel van de Taliban. Het succes van een interventie is zodoende niet verzekerd – ondanks het feit dat, onder de traditie van de rechtvaardige oorlog, de kans op succes een van de beoordelingscriteria is.

Vredesopbouw

In de vakpers wordt tegenwoordig de vraag besproken of de twee bekende hoofdstukken uit de traditie van de rechtvaardige oorlog aangevuld moeten worden met een derde hoofdstuk. De twee bekende hoofdstukken, aangevuld met deze derde, zijn:

  1. het ius ad bellum – onder welke voorwaarden bestaat het recht om überhaupt ten strijde te mogen trekken;
  2. het ius in bello – de wetten en gebruiken die gelden tijdens het gevecht. Het derde hoofdstuk kan gaan worden:
  3. het ius post bellum – de rechtvaardige vrede na de strijd. Dat wil zeggen, geen humanitaire interventie (of hoe het ook genoemd moge worden) mag plaatsvinden tenzij het interveniërende land een uitgewerkt plan heeft voor de vredesopbouw.

Het feit dat het Pentagon, ondanks aandringen van het Verenigd Koninkrijk, geweigerd heeft een plan te maken over de vraag hoe Irak eruit moest gaan zien na de val van Saddam Hussein, wordt in de vakpers aangeduid als een ernstige tekortkoming.

Als zo’n plan er wél had gelegen – inclusief het installeren van een behoorlijk bestuur, het zeker stellen van voedseldistributie, het handhaven van de openbare orde, enzovoorts – dan zou het land niet zo’n voedingsbodem zijn geworden voor terrorisme als thans het geval is. Wellicht dat de ernst van de huidige vluchtelingencrisis dan geringer was geweest.

Kortom, de kern van het derde hoofdstuk luidt: wie in zijn militair-operationele planning niet van te voren aangeeft hoe, in de fase van de wederopbouw, het herstel van de rechtsorde eruit gaat zien – én daar verantwoordelijkheid voor wil nemen – ontbeert een rechtvaardigingsgrond om überhaupt te interveniëren.

Uiteraard is ook het derde hoofdstuk niet zonder risico. Het gaat immers om, zoals Fabrice Weissmann van Médecins sans Frontières zegt, “het scheppen van een nieuwe politieke orde door middel van geweld.”

Tijdens de huidige verkiezingscampagne zal er gediscussieerd worden over het verhogen van de defensiebegroting. Dat is op zich terecht, want op de krijgsmacht is zo sterk bezuinigd dat ze haar grondwettelijke taken niet meer kan vervullen. Net zo belangrijk is echter om te gaan discussiëren over dat derde hoofdstuk.

Áls Nederland de levens van haar soldaten op het spel gaat zetten om onschuldige levens in Verweggistan te redden, laten we dat dan doen op basis van een doordacht en haalbaar plan dat een duurzame vredesregeling bevordert. Propaganda en emoties helpen daar niet bij.

Voetnoten 

1. De auteur is directeur van de Europese beroepsvereniging voor militaire ethiek EuroISME. In mei 2017 organiseert hij een conferentie in Brussel over de vraag of een beheerst militair optreden op het slagveld, d.w.z. zonder oorlogsmisdrijven e.d., bevorderlijk kan zijn voor het sluiten van een vredesregeling na afloop van de strijd. Hij schreef dit artikel op persoonlijke titel.